Een samenvatting van het historische werk van Immanuel Velikovsky
Hoofdstuk V. De duistere eeuwen in Griekenland
De geschiedenis van het oude Griekenland wordt doorgaans verdeeld in een aantal perioden. De Helladische periode is de tijd van het oude Hellas, die liep tot ongeveer 1200 v.C. en die eindigde kort na de afloop van de Trojaanse oorlog. In de Helladische periode was Mycene het centrum. Daarna volgt een periode van verval, de Griekse middeleeuwen (in het engels Dark Ages genoemd), toen het land werd binnengevallen door veel primitievere Doriërs. Daarna volgt de bloeiperiode die we de Helleense periode noemen, toen Athene het belangrijkste centrum werd. Deze periode liep van ongeveer 700 tot 323 v.C.. Tenslotte volgt de Hellenistische periode die begint met de veroveringstochten van Alexander de Grote door het hele Midden Oosten. In deze Hellenistische periode was Alexandrië het centrum en de periode duurde tot de verovering van Egypte door de Romeinen.
Het deel van het werk van Velikovsky dat gaat over de duistere eeuwen van Griekenland is nooit in druk verschenen. Velikovsky werkte eraan in de laatste jaren van zijn leven, maar kon het niet afmaken. Het is gepubliceerd in het internet-archief van zijn werk onder de titel: "The dark ages of Greece".
De Myceense beschaving is nauw verbonden met de achttiende dynastie in Egypte. Bij opgravingen in Mycene werden veel voorwerpen uit deze 18e dynastie gevonden en omgekeerd werd er in Achet Aton, de stad die Echnaton bouwde, veel Myceens aardewerk gevonden. In de conventionele tijdrekening stuiten we op het probleem, dat er kennelijk een periode van ruim 500 jaar is tussen de Helladische periode die liep tot 1200 v.C. en de Helleense periode die begon rond 700 v.C.. Deze periode worden duistere eeuwen genoemd omdat we er weinig of niets over weten en er weinig resten van zijn gevonden. De invulling van die 500 jaar levert problemen op, want 500 jaar menselijke activiteit hoe primitief ook, moet toch sporen hebben achtergelaten boven de resten van de Myceense beschaving, er moeten toch regeerders geweest zijn, hoe barbaars ook, over wie nog met angst of verbazing gesproken werd. Maar die sporen zijn er niet en de verhalen evenmin. Van de Griekse middeleeuwen kennen we geen Noormannen of Karel de Grote.
Als we echter de Myceense beschaving 500 jaar verplaatsen en dichter laten aansluiten bij de opkomst van de Helleense beschaving, dan sluiten we ten eerste meer aan bij de gedachten die bijvoorbeeld Herodotus en andere Griekse historici hadden over het verleden. En ten tweede worden veel problemen plotseling eenvoudiger, om maar een heel bekend raadsel te noemen: Hoe kon Homerus een zo gedetailleerd verslag schrijven van de Trojaanse oorlog als die oorlog zich afspeelde meer dan 500 jaar voordat Homerus zijn werk schreef.
De Trojaanse oorlog
De Ilias is het verhaal van de oorlog om Troje, die zich afspeelde rond het jaar 1200 voor Christus. Deze datering blijkt uit opgravingen in Troje en Mycene omdat er in verschillende lagen verschillende sporen van Egyptische koningen uit die tijd gevonden werden. Homerus moet zijn werk echter geschreven hebben kort voor of kort na 700 v.C., omdat de Ilias een aantal details bevat die een schrijver van vóór 750 v.C. niet had kunnen weten. Dat moeten details geweest zijn die de schrijver later invoegde in de oudere oorspronkelijke tekst.
Die oudere tekst bevatte op zijn beurt details die een schrijver uit 700 v.C. niet kon weten. Zo werd er een beker van Nestor gevonden die precies voldeed aan de beschrijving van Homerus. Er waren wetenschappers die probeerden de tekstgedeelten met oude elementen te scheiden van gedeelten met nieuwe elementen om er achter te komen of Homerus de echte kunstenaar was of de navolger van een veel oudere kunstenaar. Die pogingen waren vruchteloos. Geen wonder, zegt Velikovsky, want de dark ages bestaan niet en Homerus leefde niet lang na de afloop van de Trojaanse oorlog.
Velikovsky doet vervolgens een poging om de Trojaanse oorlog te plaatsen in de situatie zoals die bestond rond het jaar 700 v.C. in Griekenland en Klein Azië. Het hele Midden Oosten werd tussen 800 en 700 v.C. een aantal keren opgeschrikt door natuurrampen die steden verwoestten, en die volkeren uit hun woongebied verdreef en op de vlucht joegen. In deze periode speelde zich de oorlog om Troje af. Homerus spreekt over "het volk van koning Priamus" als de tegenstanders van de Grieken (Achaeërs) in deze oorlog.
Troje en Phrygië
Homerus noemt de Phrygiërs als bondgenoten van Priamus met zo'n regelmaat dat Velikovsky zich afvraagt of de "mensen van Priamus" niet dezelfden zijn. Van de Phrygiërs is niet veel bekend. Herodotus zegt dat zij van de Balkan naar het westen van het tegenwoordige Turkije kwamen en dat hun eerste koning Gordias de hoofdstad Gordion stichtte. Zijn zoon Midas was koning van 742 tot 696 voor Christus en in 687 v.C. werd Gordion verwoest door binnendringende Kimmeriërs die uit het gebied ten noorden van de Kaukasus kwamen. Dat Homerus de Phrygiërs noemt als bondgenoten van Priamus, wordt algemeen beschouwd als een anachronisme, een invoeging door Homerus zelf. Van voor 800 v.C. zijn in het huidige Turkije geen sporen gevonden van Phrygische beschaving. Na de verdrijving door de Kimmeriërs kwamen de Phrygiërs terecht in de invloedsfeer van de Lydiërs die onder koning Gyges woonden in het zuidwesten van Turkije rond de hoofdstad Sardis.
Een andere bondgenoot van Priamus was Memnon, een Ethiopische koning. Dit kan een aanwijzing zijn dat de tijd van de Trojaanse oorlog ook de tijd geweest is van de Ethiopische dynastie die in Egypte heerste tussen 712 en 663 voor Christus.
Als het juist is dat de Trojaanse oorlog geplaatst kan worden rond 700 v.C., dan zouden we ook een verklaring kunnen vinden voor deze oorlog. Dan kwamen de koningen van het oude Hellas naar Troje om te voorkomen dat de Phrygiërs, opgedreven door de Kimmeriërs, de Hellespont zouden oversteken in de richting van het vasteland van Griekenland.
Het feit dat de Phrygiërs ons bekend zijn uit de periode 800 tot 600 v.C. maar toch voorkomen in de Trojaanse oorlog, kan worden aangevuld met andere vergelijkbare voorbeelden. Ten eerste is er de Trojaanse held Aeneas. Na de ondergang van Troje zwierf hij volgens de Romeinse historicus Vergilius lang rond en kwam onder andere in Carthago en tenslotte in Latium waar hij betrokken was bij de stichting van Rome. Dat is merkwaardig want van Carthago neemt men algemeen aan dat het gesticht is in 814 v.C., terwijl Rome werd gesticht in 753 voor Christus. Ten tweede vertelt Nestor de koning van Pylos, in de Ilias dat zijn vader een vierspan paarden naar een wagenrace stuurde in Elis. Al in de oudheid leidden historici hieruit af dat hij sprak over de Olympische spelen die in Elis voor het eerst in 776 v.C. werden gehouden.
Bij opgravingen in Troje werden veel verschillende lagen gevonden. De oudste lagen hadden overeenkomsten met het Egyptisch oude rijk, de zesde laag met het midden van de 18e dynastie, van ongeveer 1300 v.C.. In deze zesde laag was Troje een goed gebouwde vesting maar die was kennelijk verwoest in een aardbeving, niet in een oorlog. Daaruit concludeerde men dat laag zeven-a het Troje van Homerus was. Het merkwaardige was dat de opgraver van de Phrygische hoofdstad Gordion ontdekte dat de vesting van Gordion in bouwstijl en in constructie sterk overeenkwam met bouwstijl en constructie van deze zesde laag van Troje. Troje van rond 1300 v.C., Gordion gebouwd rond 800 v.C. of kort erna.
Ook Mycene, de hoofdstad van de belegeraars van Troje vertoonde grote overeenkomsten in bouwstijl met bouwerken in Phrygië. De overeenkomst tussen de leeuwenpoort in Mycene en bouwwerken in Phrygië waren zo groot dat een onderzoeker in 1888 het ontoelaatbaar vond om deze bouwwerken in ouderdom honderden jaren te laten verschillen. Zijn argumenten hielden echter geen stand tegen de chronologie die Egyptologen eerder al hadden vastgesteld.
Conflicten tussen archeologen
De conflicten over datering van vondsten namen soms scherpe vormen aan. Het meest pijnlijke conflict was tussen twee Duitse onderzoekers, Dörpfeld en Furtwängler. Volgens de gebruikelijke opvatting ging de Myceense beschaving ten onder en kwam er daarna een invasie van primitievere Doriërs die vervolgens de typisch Griekse geometrische vormen in kunst en in gebruiksvoorwerpen invoerden. Dörpfeld deed zijn leven lang onderzoek in Griekenland en was ervan overtuigd dat de geometrische vormen vaak gelijktijdig gevonden werden met het typisch Myceense aardewerk en dat de geometrische stijl dus in wezen even oud en soms zelfs ouder was dan de Myceense stijl en dus daterend van voor 1200 voor Christus.
Furtwängler daarentegen was een expert in aardewerk en potscherven en had op basis van die scherven een chronologie opgesteld en kwam tot de conclusie dat het geometrische aardewerk nauw aansloot op het aardewerk uit de Helleense tijd (de bloeitijd van Athene en Sparta) en was er dus van overtuigd dat de geometrische vormen ontwikkeld werden in ieder geval na 900 voor Christus. De beide wetenschappers raakten verzeild in een bittere strijd en voegden elkaar grove beledigingen toe tot aan hun dood, maar kwamen niet op het idee dat beiden gelijk konden hebben als de juistheid van de Egyptische chronologie in twijfel kon worden getrokken. De archeologie gaf uiteindelijk Furtwängler gelijk en de "wilde theoriën" van Dörpfeld werden verworpen, ook al was het moeilijk zijn grote verdiensten voor de ontwikkeling van de archeologie te ontkennen.
Hetzelfde dilemma werd zichtbaar bij opgravingen op Kreta. In Enkomi werd een begraafplaats ontdekt uit de Minoïsche beschaving. Er waren duidelijk veel resten uit de Myceense tijd en ook voorwerpen uit de periode van Amenhotep III en Echnaton. Maar in het gevonden aardewerk, het porcelein, het glas, het ivoor en in bronzen en gouden voorwerpen zag men ook grote overeenkomsten met Assyrische, Phoenicische en Helleense voorwerpen uit de zevende en achtste eeuw. Professor Murray, de leider van het onderzoek, verklaarde dat de gebruikelijke methode van vergelijking van reeksen van ongeveer gelijksoortige voorwerpen rekening houdend met de normaal te verwachten geleidelijke verandering in de loop van de tijd, zou moeten leiden tot de conclusie dat de Myceense beschaving niet vijfhonderd jaar ouder, maar enkele tientallen of misschien honderd jaren ouder was dan de Phoenicische of vroeg-Helleense beschaving uit de zesde en zevende eeuw voor Christus. De Egyptologen wezen echter op de duidelijke overeenkomsten van de gevonden voorwerpen met vergelijkbare vondsten in Egypte en daarmee was de kous af. Zij gingen ervan uit dat de begraafplaats in Enkomi in een latere periode opnieuw was gebruikt en dat kennelijk de opgravers niet in staat waren geweest oude en nieuwere graven van elkaar te onderscheiden. Er werd zelfs gesproken over 'het schandaal van Enkomi'. Murray ontkende slordig te zijn geweest en had geen oplossing voor het raadsel dat dan kennelijk de ontwikkeling van de pottenbakkerij en van goud en brons-bewerking vijfhonderd jaar vrijwel geheel had stilgestaan om daarna in de Helleense periode weer op gang te komen.
Overal in Griekenland en op Kreta stuitte men op het probleem van de grote overeenkomst tussen Myceense en Helleense beschaving en op de afwezigheid van sporen van een beschaving, hoe primitief ook, uit de periode van vijfhonderd jaar die er tussen lag. Er waren wel sporen van primitievere beschaving, maar die waren vaak ook primitiever dan de Myceense beschaving.
Een andere verbinding tussen Mycene en de zevende en zesde eeuw v.C. vinden we bij de Etrusken. Men gaat ervan uit dat de Etrusken zich in Italië vestigden iets voor 700 v.C. en bij hen vinden we een zelfde soort koepelgraven die ook de Myceners bouwden. Ook stadsmuren in Etruskische steden vertonen gelijkenis met die van Mycene, net als de vazen die er gevonden werden. En niemand kon verklaren hoe stijl en werktechnieken bewaard konden zijn gebleven in een periode van vijfhonderd jaar 'duisternis'.
Het lineair B
Bij opgravingen op Kreta werden in de resten van de Minoïsche beschaving kleitabletten ontdekt met teksten die men aanvankelijk niet lezen kon en die men lineair A ging noemen en lineair B. Tabletten met dezelfde taal en lettertekens werden vervolgens gevonden in Pylos, de stad van de Trojaanse held Nestor, en ook in Mycene. Toen deze taal nog niet ontcijferd was, ging men ervan uit dat deze Myceense / Minoïsche taal niet Grieks was, want de Griekse taal ontstond pas in de vijfhonderd jaar van middeleeuwen toen de Doriërs zich in Griekenland vestigden. Op grond van zijn these dat de Griekse Dark Ages niet hadden bestaan, voorspelde Velikovsky echter in 1953 dat bij nader onderzoek zou kunnen blijken dat lineair B van oorsprong Grieks was. In 1954 werd bekend dat de Brit Michael Ventris (die in de oorlog had gewerkt aan het ontcijferen van geheime militaire codes) het lineair B had ontcijferd en dat het niet Hettitisch, niet Soemerisch en niet Baskisch was, maar Grieks. Ventris had eerder al een enquete gehouden onder deskundigen maar onder die deskundigen was er niemand teweest die een mogelijk verband met het Grieks had geopperd.
De ontdekking van Ventris was de grootste schok in de Griekse oudheidkunde sinds de ontdekking van Troje. Men ontdekte nu dat de namen van de Griekse goden niet verzonnen waren door Homerus, maar al bekend waren in het Mycene van de dertiende eeuw voor Christus. Men ontdekte ook dat de Myceners al konden schrijven en men was verbaasd dat de schrijfkunst in Mycene kennelijk vervolgens verloren was gegaan om pas tussen 800 en 700 v.C. terug te keren in het Helleense Griekenland. En niet alleen vond men in het lineair B de namen van goden terug, maar ook veel persoons- en familienamen en bijbehorende typeringen, de tientallen namen van plaatsen en van omschrijvingen van de ligging ervan, plaatsen waarvan ongeveer de helft volledig verdwenen was gelijk met de ondergang van Mycene. De Ilias van Homerus was dus niet rond 700 v.C. verzonnen door de dichter Homerus, maar moest al tot in details zijn opgesteld in de Myceense tijd en vervolgens door voordrachtkunstenaars onthouden zijn in vijfhonderd jaar duisternis.
Cadmos
De Griekse geschiedschrijvers zijn het er allemaal over eens dat de Griekse lettertekens ontleend zijn aan het Hebreeuws / Phoenicische alfabet en ze zeggen dat het werd ingevoerd door Cadmos, de man die vanuit Phoenicië kwam en in Griekenland de stad Thebe stichtte meerdere generaties vóór de Trojaanse oorlog. Van het Griekse alfabet zijn geen voorbeelden gevonden van vóór 800 voor Christus, weer zo'n aanwijzing dat de gebruikelijke datering van de Trojaanse oorlog fout zou kunnen zijn.
De oudst gevonden Griekse lettertekens vertonen trouwens het meest overeenkomst met de Hebreeuws / Phoenicische lettertekens die gevonden zijn op de beroemde Mesha stele uit ongeveer 850 voor Christus. Bij de bespreking van de El Amarna-brieven hebben we kunnen zien, hoe en wanneer deze schrijfkunst naar Griekenland overgestoken kan zijn. Salmanasser werd koning van Assyrië in 858. Hij schrijft in zijn annalen dat hij in jaar vier de stad van Nikdime veroverde en de bevolking de zee op dreef. In de El Amarna-brieven wordt vermeld dat Oegarit geheel verwoest was en in de opgravingen bleek dat Nikmed daar de laatste koning was geweest. Oegarit was een stad waar verschillende bevolkingsgroepen samenwoonden onder andere de Jaman (Ioniërs) die mogelijkerwijs naar Griekenland vluchtten en de Char (Cariërs) die mogelijk Carthago stichtten. Nicodemos was een naam die ook later in Griekenland regelmatig werd teruggevonden. Bij opgravingen in Oegarit (Ras Shamra) werd een uitgebreide bibliotheek gevonden met teksten uit verschillende talen op kleitabletten en ook met woordenboeken. Het is waarschijnlijk dat de vluchtelingen die vandaar naar Griekenland gingen, dan ook de schrijfkunst en met name het alfabet meenamen en het is op zijn minst een mogelijkheid dat Nicodemos en Cadmos dezelfde persoon waren.
Het lijken puzzelstukjes te zijn, die bij een verschuiving van de chronologie van de Egyptenaren en van alle culturen die daarmee verbonden waren, plotseling en onverwacht in elkaar blijken te passen. Zowel in Mycene als in Athene sprak men Grieks en had men in wezen dezelfde cultuur, maar beide steden hadden ieder hun eigen schrift en het Myceense schrift ging ten onder zoals ook de stad Mycene volledig vernietigd werd.
De conclusie uit dit alles is dat de duistere eeuwen in Griekenland niet bestaan hebben en dat de ondergang van Mycene kort, hooguit enkele tientallen jaren voor het begin van de Helleense periode plaatsvond. In tijd is er dus niet een kloof tussen de Helladische en de Helleense periode in Griekenland. Maar in de harde werkelijkheid was er wel degelijk een diepe kloof. Die kloof werd gevormd door omvangrijke natuurrampen, vermoedelijk in het jaar 687 v.C. die de Myceense beschaving en Troje, maar ook de Minoïsche beschaving op Kreta wegvaagden en in het hele Midden Oosten diepe sporen nalieten en waarschijnlijk op wereldschaal voelbaar waren. De opmars van de Assyrische troepen in de richting van Jeruzalem en van Egypte werd door dezelfde rampen tot staan gebracht zoals we hierboven al gezien hebben. De massale vernietigingen, de daarop volgende plagen en klimaatveranderingen dreven de overlevenden van hele volkeren op de vlucht op zoek naar een veiliger woonplaats. Vandaar ook dat de helden uit de Trojaanse oorlog bij thuiskomst alleen maar chaos aantroffen of gedwongen waren lange omzwervingen te maken (Odysseus en Aeneas).