Foto henk spaan

Oost-Europa en de vredesbeweging

door Henk Spaan






Collectivisering van landbouw in Tsjechoslowakije (april 1987)


"Diegenen die zeggen dat de partij van plan is om een collectivisering van de landbouw door te voeren, liegen en zij vormen een bedreiging van ons systeem. Bedrijven met minder dan vijftig personeelsleden en boerderijen met minder dan vijftig hectaren zullen niet worden genationaliseerd". De Tsjechoslowaakse communistische partij benadrukte dit bij herhaling voordat zij in februari 1948 alle politieke macht in handen nam, en ook nog een tijdlang daarna. Ook in het najaar van 1948 werden geruchten over een op handen zijnde collectivisering van de landbouw ten stelligste ontkend, maar toen in mei 1949 het negende partijcongres plaatsvond, werd daar tóch besloten dat de partij zou streven naar collectivisering. Als een congres van een politieke partij zegt ergens voorstander van te zijn, betekent dat in de regel nog niet dat dat ook zal gebeuren, maar in 1949, ruim een jaar na de machtsovername, was aan iedereen duidelijk dat de wil van de partij inmiddels wet was. Direct na het partijcongres werd begonnen met de propaganda en met de daadwerkelijke invoering.
Sommigen hadden die collectivisering voorspeld, maar voor de meerderheid van de boeren kwam het besluit als een volkomen verrassing, omdat de communistische partij tot dan toe steeds acties van boeren had gesteund die gericht waren op verdeling van grond. De partij had daarmee tussen 1945 en 1948 veel sympathie bij de boerenbevolking gewonnen. Die sympathie verdween na 1949 zeer snel. Formeel stond het iedereen vrij om te beslissen om geen lid te worden van een JZD (Eenheids Landbouw Coöperatie), maar dat werd niet gemakkelijk gemaakt. Er waren boeren actief voorstander van oprichting van een JZD, en er waren er ook die "ervan maken wilden wat ervan te maken was", omdat zij van mening waren dat er weinig meer te doen was als de partij eenmaal een politieke lijn had vastgesteld. Hier en daar richtten boeren daarom uit zich zelf een JZD op, maar meestal was er meer druk van buiten nodig omdat de meerderheid van de boeren tegen collectivisering was.

Verplichte leveringen
Die druk werd vooral uitgeoefend doordat aan particuliere boeren verplicht werd om een bepaalde hoeveelheid van hun producten te leveren aan de JZD in de omgeving. Wat zij meer produceerden, mochten zij op de vrije markt verkopen. Die hoeveelheden waren verschillend per bedrijfsgrootte en per soort bedrijf. De verplichte levering van melk bedroegen bijvoorbeeld in de buurt van Brno in 1953:
200 liter/ha voor JZD's, 300 liter voor kleine boeren en 335 liter voor grote boeren (meer dan 15ha); voor rogge bijvoorbeeld respectievelijk 142 kilo, 107 kilo en 293 kilo en voor aardappelen 745 kilo, 471 kilo en 1060 kilo.
Grotere particuliere bedrijven moesten dus per ha aanzienlijk meer producten leveren dan JZD's, terwijl kleine boertjes soms meer moesten leveren en soms minder. Voor de kleine boeren waren die leveringen moeilijk op te brengen omdat zij een relatief groot deel van de productie nodig hadden voor de eigen consumptie en de grotere boeren hadden moeilijkheden omdat zij meer moesten leveren en omdat zij nog extra problemen hadden.
Ten eerste was het na 1945 moeilijk geworden om personeel voor het bedrijf te vinden, omdat direct na de oorlog drie miljoen duitssprekenden die woonden langs de grenzen met Oostenrijk en Duitsland, de Sudetenduitsers, de grens over waren gezet en omdat vervolgens landarbeiders en kleine boeren uit alle delen van TsjechoSlowakije naar de lege grensgebieden vertrokken om zich daar te vestigen. Ten tweede werden de tractoren van particuliere boeren in beslag genomen en overgebracht naar zogenaamde MTSsen (Machine en Tractor Stations). Er waren nog niet veel boeren met een tractor, het waren met name de grotere, en de risico's om zich tegen inbeslagneming te verzetten waren zo groot dat dat niet veel voorkwam. Een derde belangrijk probleem was het feit dat kinderen vanaf 15 jaar na afloop van de lagere school verplicht werden om in de bouw of in de industrie te gaan werken. Dat gold alleen voor kinderen van boeren die geen lid werden van een JZD. Daardoor werd het voor boeren bijzonder moeilijk om voldoende arbeidskracht te vinden in de drukke tijden en bovendien werd de kans kleiner dat deze kinderen later nog opvolger wilden worden. Dit alles zorgde ervoor dat veel boeren hun verplichte leveringen niet konden opbrengen, en dat in 1953 een derde deel van de boeren lid was geworden van de JZD's.

Repressie
Behalve dat er economische druk werd uitgeoefend, werden ook repressieve maatregelen genomen. In het begin van de collectivisering werden "agitatoren" naar de dorpen gestuurd die de boeren moesten overtuigen van de noodzaak van collectivisering. Dat waren partijleden, gemeenteambtenaren, bankemployees of leraren die daartoe opdracht hadden gekregen. Zij belegden vergaderingen voor alle bewoners van een dorp en daar hielden zij pleidooien voor de oprichting van een JZD. In het begin stonden er altijd wel mensen op om te verklaren dat zij tegen een JZD waren, of om de andere aanwezigen op te roepen om niet mee te werken. Maar die protesterenden werden al gauw opgepakt voor verhoor en in de gevangenis gezet, en na verloop van tijd werd de reactie van boeren om niets meer te zeggen en eindigden de bijeenkomsten na de gebruikelijke redevoeringen in een ijzige stilte vanuit de zaal. Maar in de meeste dorpen werd wél een JZD opgericht, want oude tegenstellingen konden eenheid in een dorp in de weg staan en er waren altijd wel mensen die niet tegen individuele druk bestand waren. Degenen die niet voldoende productie konden leveren of die stiekem producten particulier hadden verkocht, kregen om te beginnen een huiszoeking en werden verhoord, en vervolgens kon een geldstraf of gevangenisstraf worden opgelegd. Regelmatig werden straffen uitgedeeld van twee weken of een maand gevangenis. Daarbij was sprake van grote willekeur want elke boer was wel te pakken wegens het negeren van het een of andere reglement. Wie dwars was kon rekenen op straf en er waren er ook die zó koppig waren dat zij voor het gerecht werden gesleept en wegens "staatsvijandige activiteiten" werden veroordeeld tot tien jaar gevangenis of dwangarbeid. Niet overal waren dergelijke "staatsvijanden", maar anderzijds was een of twee van hen in een dorp niet uitzonderlijk.
Voor de tegenstanders van de collectivisering was een groot probleem dat mensen van de staatspolitie zich vaak opwierpen als tegenstander. Zij benaderden mensen met de vraag of ze mee wilden doen aan acties tegen het communisme en de bereidheid om daaraan mee te doen was in het begin tamelijk groot omdat men over het algemeen dacht dat de macht van de communisten niet lang stand zou houden. Maar wie zich bereid toonde om aan verzet mee te doen, liep groot risico om te worden opgepakt. De opstandigsten werden gegrepen en tegelijkertijd ontstond er wantrouwen tegen iedereen die verzet wilde organiseren. In gebieden waar de weerstand hardnekkig was, werden in 1951 en 1952 nog speciale maatregelen genomen. In deze periode werd een kampanje gevoerd tegen de "koelakken". Koelak is een Russisch woord waarvoor geen Tsjechische vertaling is om de eenvoudige reden dat koelakken in Tsjecho-Slowakije niet bestonden. Van oudsher was er al weinig grootgrondbezit en bovendien was in landhervormingen tussen de twee wereldoorlogen het grondbezit boven de 200 hectare toegedeeld aan kleinere bedrijven. Veel grote boeren waren er dus niet en van een scherpe tegenstelling tussen kleine boeren en koelakken was geen sprake. Niettemin werden maatregelen genomen tegen grote boeren omdat zij in dorpen vaak grote invloed hadden op de rest van de dorpsbevolking en omdat hun opstelling vaak de doorslag gaf voor het slagen of mislukken van de collectivisering. Daarom kregen koelakken de opdracht, om te verhuizen naar de grensgebieden, vaak honderden kilometers ver weg, om te gaan werken op de staatsbedrijven aldaar (NB. staatsbedrijven zijn niet hetzelfde als JZD's). Deze gedwongen verhuizingen leverden vaak schrijnende taferelen op en vooral vanuit de rijkere landbouwgebieden ten noorden van Praag moesten relatief veel boeren vertrekken. Het merkwaardige was dat er in deze periode alleen maar argumenten tegen de collectivisering waren. Mogelijkerwijs had collectivisering zin om een mechanisering van de landbouw te bespoedigen, want met name daarvoor waren grotere bedrijven meer geschikt. Maar juist in deze periode lag alle prioriteit bij de opbouw van de zware industrie, terwijl in de landbouw nauwelijks kapitaal geïnvesteerd werd. In 1949 nam het aantal traktoren nog toe met 5500, naar die toename bedroeg in 1952 slechts 646 en later in 1955, toen het beleid inmiddels versoepeld was, 2500 tractoren.

Tweede golf
In maart 1953 overleed Stalin en vanaf dat moment nam de druk op de Tsjechoslowaakse boeren af. Minister-president Zapotocky verklaarde dat de agitatie op het platteland soms had geleid tot onvrijwillige toetreding tot JZD's en dat het toegestaan werd om zich uit de JZD terug te trekken. Het resultaat was dat het aandeel grond van de collectieven in 1954 daalde van 35% naar 26,5%. Kinderen konden weer terugkeren naar hun ouders, het systeem van de verplichte leveringen werd milder toegepast en geleidelijk gingen de productiecijfers van de landbouw weer omhoog. De melkproductie per koe bijvoorbeeld was tussen 1951 en 1953 jaarlijks met 12% gedaald en ging nu weer met 15% per jaar omhoog.
Door de dood van Stalin was een onzekere situatie ontstaan, waarin niemand wist wat er verder zou gebeuren. Aan die onzekerheid kwam een eind in 1957, nadat opstanden in Polen en in Hongarije onderdrukt waren. Daardoor werd duidelijk dat het bestaande regiem voorlopig aan de macht zou blijven en de hoop op een omwenteling maakte plaats voor berusting. Het regiem kreeg de gelegenheid om de collectivisering met nieuwe moed aan te pakken.
De tweede collectiviseringsgolf tussen 1957 en 1960 leidde ertoe dat in 1960 ruim 90 procent van de landbouwgrond gecollectiviseerd was. Het lijkt erop dat de strategie uit de jaren 1949 tot 1953 in grote lijnen werd voortgezet en dat de dood van Stalin en de daaropvolgende periode slechts een uitstel heeft betekend.
Een verschil met de eerste golf was dat nu de kinderen van particuliere boeren verplicht werden om op het bedrijf te blijven, terwijl kinderen van leden van JZD's meer kansen hadden om verder te leren. Er werd ook meer indirecte druk uitgeoefend, bijvoorbeeld op familieleden van onwillige boeren. Familieleden met een baan bij de overheid werden benaderd met de vraag waarom bijvoorbeeld hun broer geen lid wilde worden van de JZD en of zij niet eens met hun broer wilden praten. Wie daartoe niet bereid was kon zelf ook moeilijkheden verwachten. Deze vernieuwde indirecte druk plus de hopeloosheid van de politieke situatie zorgde ervoor dat veel boeren geen weerstand meer boden, toen zij opnieuw naar dorpsvergaderingen moesten komen en in het openbaar een handtekening moesten zetten voor toetreding tot de JZD. Weigeraars konden op moeilijkheden rekenen omdat dit keer de collectivisering gepaard ging met een grote "ruilverkaveling". Wie geen lid wilde worden kon zelfstandig doorgaan op eenzelfde oppervlakte grond als hij tot dan toe had gehad, maar op een andere plaats. Die nieuwe grond was meestal de veraf gelegen grond die doorgaans ook van slechter kwaliteit was, bijvoorbeeld langs bosranden of op hellingen. Dit keer sloot een ruime meerderheid van de boeren zich bij de coöperatie aan en een groot deel van de overblijvers legde zich na verloop van tijd ook bij de feiten neer, zodat op dit moment nog slechts een of twee boeren per dorp een zelfstandig bedrijf hebben. De machine- en tractorstations werden in 1959 en '60 gevoegd bij de JZD's omdat inmiddels vrijwel iedereen in de JZD's georganiseerd was.
De positie van hen die tot op heden zelfstandig bleven, is niet eenduidig. Sommigen slaagden erin om een redelijk bedrijf op te bouwen omdat zij door de rest van de dorpsbevolking steeds met respect zijn behandeld (zo kon het voorkomen dat een weigeraar aan de rand van een dorp grond kreeg toegewezen, die 'toevallig' heel goed bleek te zijn). Anderen worden nog steeds op veel manieren gehinderd door de JZD, waarvan ze sterk afhankelijk zijn voor de verkoop van hun producten en voor de aankoop van kunstmest en dergelijke. Soms zijn oudere boeren tot hun dood zelfstandig boer gebleven, maar besloten hun kinderen om alsnog lid te worden van de coöperatie omdat het leven van een zelfstandige boer in veel opzichten moeilijker is dan het leven van een arbeider op een coöperatie.
Van actief gemeenschappelijk verzet tegen de collectivisering is eigenlijk weinig sprake geweest. In de berggebieden in Oost-Slowakije in de buurt van Presov zijn in 1953 protestacties geweest, waarbij boeren bijvoorbeeld massaal naar de stallen van de coöperatie gingen om hun eigen vee terug te halen. Ook later is in dat gebied de collectivisering minder ver doorgevoerd dan elders, gedeeltelijk door die protesten, gedeeltelijk ook doordat berggebieden zich minder goed lenen voor grootschalige coöperatieve productie. In Moravie (het midden van het land) en in Bohemen (het westen) zijn vrijwel geen protestacties geweest. Dat was het gevolg van de scherpe repressie en van het feit dat de pers in 1948 onder strenge censuur was komen te staan en mensen dus vooral moesten afgaan op eigen beperkte ervaringen en op geruchten. Misschien speelde ook een rol dat de stadsbevolking vrij onverschillig stond tegenover de problemen van de boeren. Er bestond een zeker ressentiment tegen de boeren omdat die tijdens de Eerste en Tweede Wereldoorlog van de voedselschaarste gebruik gemaakt hadden om hoge prijzen voor hun producten te vragen. Niet alle boeren hadden dat gedaan en niet alle stadsbewoners klaagden erover, maar een zekere vervreemding was er wel.

Normalisering
In 1960 was de collectivisering grotendeels voltooid en de jaren die hierop volgden waren wederom moeilijk voor de Tsjechoslowaakse landbouw. Niet eens zozeer omdat de coöperaties slecht functioneerden. Boeren hadden soms een voorzitter gekozen die geliefd was in het dorp en soms konden jongeren in het begin nog wel enig enthousiasme opbrengen voor de coöperatie omdat voor hen de collectivisering niet zo dramatisch was geweest als voor de ouderen. Het ging vooral slecht door de landbouwpolitiek die van bovenaf was opgelegd. Chroesjtsjov was in 1959 in de Verenigde Staten geweest en was daar enthousiast geworden over de productie van maïs in dat land. In de Sovjet-Unie en in de landen in Oost-Europa werd daarom de maïsproductie sterk opgevoerd. Boeren en coöperaties kregen de opdracht om op een bepaald deel van de grond maïs te verbouwen. Op 600 meter hoogte groeit maïs echter niet goed, de maïsproductie viel tegen en een jaar later moest dus op een gróter deel van de grond maïs worden ingezaaid. In 1963 werd duidelijk dat dit niet een goede aanpak was en werden er weer liberaliseringen ingevoerd. Coöperaties mochten zelf gaan bepalen wat zij wilden verbouwen en vanaf dat moment ging het geleidelijk beter met de JZD's en werden de leden meer tevreden.
Deze periode duurde tot 1970, het jaar waarin de "normalisering" startte na de turbulente gebeurtenissen in 1968. In de landbouw werd begonnen met een sterke centralisering van de coöperaties. Met de bedoeling om de efficiëntie van de landbouw te verhogen, en om de controle van bovenaf op de individuele bedrijven te vergroten werden JZD's overal tot grotere eenheden samengevoegd. De gemiddelde omvang van een JZD steeg tussen 1970 en 1979 van 638 hectare tot 2486 hectare; voor 1970 omvatte een JZD meestal het gebied van drie tot vier dorpen, na 1979 acht tot tien dorpen. De leden van de JZD's raakten hun invloed op de samenstelling van de directie kwijt, in veel JZD's werden de stukjes grond die leden voor eigen gebruik mochten verbouwen (minder dan een halve hectare) afgeschaft en ook werd er scherper opgetreden tegen particuliere bedrijven doordat de mogelijkheden om producten op de vrije markt te verkopen werden ingeperkt en soms gehele markten werden verboden. Deze centralisering startte in 1970, in een periode tussen 1966 en 1974 waarin de landbouwproductie per jaar flink omhoog ging. Vanaf 1975 stagneerde de productiegroei weer en daarom werd in 1979 de samenvoeging van JZD's stopgezet.

Importbehoefte
De collectivisering van de Tsjechoslowaakse landbouw is tot nu toe geen groot succes geworden. Een vergelijking van de productiecijfers toont aan dat de totale landbouwproductie in tonnen graan, vlees, melk enz. pas omstreeks 1968 de vooroorlogse niveaus overschreed, terwijl in geheel Europa deze niveaus al in 1950 gepasseerd werden. Vooral de plantaardige productie bleef laag en de stijging die gerealiseerd werd in de varkensvleesproductie was vooral het gevolg van een aanzienlijke verhoging van de import van verschillende soorten veevoer. Tsjecho-Slowakije was voor de oorlog per saldo exporteur van landbouwproducten maar werd een van de grootste importeurs van Europa. Een van de hoofddoelstellingen van het Tsjechoslowaakse landbouwbeleid is geweest om deze importafhankelijkheid terug te dringen omdat die import uit het westen komt en omdat daarvoor met kostbare dollars betaald moet worden.
De productiestijging tussen 1966 en 1974 deden de hoop ontstaan dat de importbehoefte snel kon worden teruggedrongen. Dat viel tegen en bij een nadere beschouwing is dat ook niet zo verbazingwekkend. De productiestijging kwam vooral tot stand door een drastische verhoging van de kunstmestgift. Die was gestegen tot een gemiddelde van 360 kilo kunstmest per hectare in 1979, waarbij kunstmestgiften tot 600 kilo geen uitzondering vormden. Natuurlijke mest werd meestal niet meer gebruikt; nog slechts 18% van de grond werd daarmee bemest. Aanvankelijk gaf een verhoging van de kunstmestgift goede resultaten, maar op den uur uiteraard niet meer, vooral ook omdat de sterke gerichtheid op graanproductie ertoe leidde dat soms drie of vier jaar achtereen op hetzelfde stuk grond graan werd verbouwd. In de laatste jaren zijn de productieresultaten weer iets verbeterd, dus wellicht heeft men inmiddels van een aantal fouten geleerd.
De situatie is nog steeds zorgelijk. Een bezoek aan het platteland van Tsjecho-Slowakije levert telkens weer absurde verhalen op die niet makkelijk kunnen worden gecontroleerd, maar die waarschijnlijk een kern van waarheid bevatten en waaruit in ieder geval blijkt dat mensen kritiek hebben en dat zij zich zorgen maken. Bijvoorbeeld het verhaal dat 93% van de varkenslevers bij de slacht zo aangetast zijn door allerlei ziektes dat zij moeten worden afgekeurd voor menselijke consumptie; dat soms 70% van de melkkoeien last heeft van uierontsteking; dat de aardappeloogst ergens op een JZD was gesorteerd in drie kwaliteitsklassen, maar dat de aardappels van de beste kwaliteit per ongeluk wekenlang buiten waren blijven liggen en vervolgens totaal verrot waren.
Door de collectivisering van de landbouw zijn de boeren arbeiders geworden, en wordt nu alle arbeid verricht in vaste werkschema's met een tevoren vastgestelde beloning. Die beloning is vrij redelijk, dat wil zeggen dat het levenspeil omhoog gegaan is, zeker in Slowakije, het oosten van het land, en dat er over het algemeen op het platteland meer welvaart is dan in de steden. Maar de ouderen die de tijd voor de collectivisering nog hebben meegemaakt, zijn het er niet mee eens, zij vinden dat het land er slecht bij ligt, dat de dieren niet goed worden verzorgd en het lijkt wel vast te staan dat de meeste arbeiders niet meer doen dan wat hun is opgedragen en dat heeft een slechte invloed op de productieresultaten.

Machtstrijd tussen boeren en de partij
Achteraf zou men kunnen zeggen dat de collectivisering van de landbouw niet verstandig is geweest en dat men er beter niet aan had kunnen beginnen (afgezien van de vraag of de toegepaste methodes te verdedigen waren). Waarschijnlijk zou de landbouwproductie zonder collectivisering veel hoger geweest zijn dan hij nu is. Toch is dat een tamelijk zinloze vaststelling, omdat de collectivisering niet in de eerste plaats een poging was om een zo efficiënt mogelijke landbouw te verkrijgen, maar net als in de Sovjet-Unie een keiharde machtsstrijd tussen de boeren en de (leden van) de communistische partij. Als de boeren volledige vrijheid van handelen hadden gehad, dan hadden zij zeker veel geld kunnen verdienen door het voedsel te produceren waaraan in de vijftiger jaren grote behoefte was. Het probleem was dat de communistische partij niet wilde dat niet-leden rijk konden worden, omdat dat op den duur hun eigen machtspositie kon aantasten. Overwegingen van efficiëntie of van rechtvaardigheid speelden geen rol, maar plat eigenbelang, plus het feit dat de communistische partij controle wilde uitoefenen op een zo belangrijke sector van de economie. Vandaar dat in de vijftiger jaren toch eenzelfde collectivisering werd doorgezet als eerder in de Sovjetunie, ondanks dat daar twintig jaar eerder al gebleken was dat de gevolgen voor de productieomvang desastreus konden zijn. Het probleem is nog steeds hetzelfde. Als op dit moment individuen de vrijheid zouden krijgen om een stuk land geheel zelfstandig te bebouwen en om de producten van dat land zelf te verkopen, zou de productie waarschijnlijk omhoog gaan, maar die nieuwe boeren zouden waarschijnlijk rijk worden en macht krijgen die al snel de macht van de plaatselijke partijbonzen zou aantasten. Plaatselijke partijbonzen voelen daarom niet veel voor dergelijke experimenten, maar het is de vraag of zij op den duur in staat zullen zijn om enige liberalisering (en dus een gedeeltelijke ongedaanmaking van de collectivisering) tegen te houden.
Anderzijds is het niet voorstelbaar dat de collectivisering geheel ongedaan gemaakt zou worden; er is in Tsjecho-Slowakije niemand die dat serieus voorstelt en theoretisch is het ook niet uitgesloten dat de JZD's geleidelijk beter gaan functioneren. Daarvoor is het echter wel vereist dat een ander taboe in Tsjechoslowakije wordt doorbroken. Zonder democratisering van de JZD's en zolang de vrijheid van meningsuiting en het recht om tegen misstanden te protesteren niet gegarandeerd zijn, lijkt een beter functioneren van de JZD's niet mogelijk. Net als in het westen zijn protestacties de beste motor voor verandering van falend beleid. Maar het is wel vervelend dat een politieke liberalisering net als een economische liberalisering op den duur de machtspositie en het inkomen van de (leden van) de communistische partij in gevaar brengen.